Delirium Oceanium

Ik ben binnen de weg kwijt. Van het buiten weet ik vanalles. Benen. Schoenen. Handen. Heupen. Wat daar tussen hangt. Dat ik Anderman heet. Of hoe het weer is. Palestina. De politiek. Hoe de bloemen ruiken. Als ze ruiken, want natuur vinnik stinken. ‘Een rottend restant van een verguisde god.’ Zei mijn oom Hans altijd. Is doodgegaan aan kanker. Botkanker. Vreet je langzaam op. Wattie zo vond stinken, wertie zelf. Wat kwam daar een lucht af zeg. Ben blij dattie nooit aan de vrouw was gegaan. Hij was nooit binnen de weg kwijt. Niet zo gek, het was één grote kale vlakte geworden. Een loopgravenlandschap van gekapte vleesbomen, overstroomde aders en gewonde gifbelten. Het licht aan het eind van de tunnel was z’n hol. Daar heeftie zijn laatste zucht uit gelaten.

Ik ben binnen de weg kwijt. Ik ben altijd binnen de weg kwijt. Heb daar echt helemaal niks aan mezelf. Ik weet wel waar mijn hart zit, maar wat ik er mee moet… Op mijn nieren liggen de straatstenen, mijn lever is één grote spons tequila en koffie. Mijn spieren lijken slijmdraden uit een of andere alienfilm. Ik parkeer mezelf altijd verkeerd. Ik ben een wielklem op mijn eigen leven. Krijg ik maagzweer van. Last van mijn rug. Droge ogen. Mag ook geen lenzen meer. Maar ik kluif graag mijn eigen botten af.

Ben continu de sleutels kwijt die de deuren openzetten. Kan geeneens meer naar binnen, heb mezelf op straat gezet.

En nou?

Ik zal in een stad of land nooit verdwalen – heb ik van mijn vader. Maar de weg binnenin kan ik niet meer vinden. Ik benner geloof nooit op geweest. Ben altijd wel wezen zoeken. Naar het Utopia dat bij iedereen wel ergens verscholen ligt. El Dorado. Shangri-La. Maar het zal bij mij wel de Efteling zijn. Of Plaswijck. Een veredeld sprookjeskamp voor doorgewinterde optimisten. Ik vinnut een wond met glazuur derop.
Elke weg die ik neem loopt dood. En wat doeje dan. Drinken. Drugs – werd ik alleen maar ziek van. Verdwaald en nog reisziek ook. Azzu het op tv ziet, zou jut overdreven vinden. Azzik het op tv zie, vinnik het heel gewoon. Herkenbaar. Vrouwen – hebbik ook geprobeerd. Kannik tenminste nog bij iemand naar binnen. Daar kanje geen huwelijk op heien. Na scheiding nummer drie bennik daar maar mee opgehouden. Heb geen huid meer aangeraakt. Sedertdien.

Ik ben plattegronden van mezelf gaan maken. De eerste kaart die ik maakte was een stad. Rotterdam. Flauw hè. Maar wel waar. Alles was Rotterdam. De Koopgoot mijn oksels. De Lijnbaan mijn verrot gebit. Diergaarde Blijdorp mijn maag en darmen en de hele zooi daar. Die schelpen bij het Museumpark – schilfers van mijn huid. De Esch mijn nieuwe heup. Zestienhoven mijn fladderhanden. De tram mijn zenuwen. Euromast klismabuis. De Zwaan m’n mitella. En de Maas mijn hoofd. Moedu maar voorstellen, azzu onder water bent en je blaast bellen. Dan bestaje hoofd even niet. Je kijkt naar de wereld met grote zeehondenogen in gedempte rust. Delirium Oceanium.
Azzu hier door de stad loopt, bennu in mijn lijf. Parasieten. Rode bloedcellen. Voer. Drank. Gif. Pap. Warme pap met een velletje. Dat. Bent. U. Warme pap in mijn lijf. Een kleverige, lauwweeë massa die stroperig langzaam mijn slokdarm doorsmeert. Mijn slokdarm. U bennu in mijn slokdarm. Welkom in Rotterdam. Mijn Rotterdam.